Ervaringsverhalen
Lees hier de ervaringsverhalen van slachtoffers.
‘Ik zal hier niet aan kapot gaan’
Het verhaal van Jos (1945)
Dit is een ervaringsverhaal uit het Rapport Commissie Vooronderzoek naar Geweld in de Jeugdzorg
Jos zat in de jaren 50 vijf jaar lang in twee kindertehuizen van dezelfde jeugdzorginstelling. Er zijn mensen en gebeurtenissen uit die tijd waar hij met plezier aan terugdenkt. Dat geldt niet voor het geweld, de vernedering en het seksueel misbruik dat hij er meemaakte en dat zijn verdere leven diepgaand zou beïnvloeden.
Jos werd in april 1945 geboren, als derde ‘niet gewenst’ kind. Boven hem kwamen twee zussen die vijf en tien jaar ouder waren. Zijn vader had al drie kinderen uit een eerder huwelijk die nog thuis woonden toen Jos kwam. Met zijn achten woonden ze in een Amsterdams bovenhuis.
‘Mijn vader was een innemende man. Om te zien althans, want hij kon ook vanuit het niets in razende woede uitbarsten. Dan werd ik, mijn moeder of zijn oudste zoon in pure drift in elkaar getimmerd. Als hij nors keek, probeerde ik hem te vermijden. Een keer heeft hij me met een strijkbout bijna doodgeslagen. Soms schrok hij ervan en probeerde het weer goed te maken. Dan gaf hij je een nachtzoen als hij dacht dat je al sliep. Op een avond, toen ik al in bed lag, stond hij op de drempel van de kamer, wilde wat zeggen, maar kon het niet. Ondanks het geweld hield hij toch wel van mij. Hij maakte bijvoorbeeld mooi houten speelgoed. Die twee kanten van hem kon ik niet met elkaar rijmen. Ik dacht toen “als ik maar liever word, dan gaat het wel beter”.’
‘Hij was al 45 toen ik geboren werd, ze zaten niet echt op mij te wachten. Hij werd mindervalide, had astmatische bronchitis en allerlei andere kwalen. Hij was teleurgesteld in het leven en in het huwelijk en kon een klein jongetje misschien niet meer aan. Of kinderen in het algemeen niet. Toen mijn oudste zus net geboren was en hij haar in de wieg zag liggen, schijnt hij gezegd te hebben “van dit kind zal ik nooit kunnen houden”. Mijn moeder was daarentegen altijd lievig. Ze wilde het altijd goed doen en was erg gevoelig voor het oordeel van anderen. Ze was heel zorgzaam maar tegelijkertijd vrij kil en hard. Ze kwam uit een boerengezin, maar had ergens adellijke roots. Daar had ze nog trekken van: altijd keurig en altijd rechtop zittend.’
‘De keer dat hij me bijna doodsloeg, kwam de politie aan de deur en werd er een melding gedaan bij Pro Juventute. Toen kwamen de mejuffrouwen in mijn leven. Op zekere dag, ik was bijna 8, heerste er een vreemde spanning in huis. Mijn vader was er niet en toen er gebeld werd, zei mijn moeder dat ik open moest doen. De vrouw die voor de deur stond was een gezinsvoogd. Ze sprak lang met mijn moeder en tegen mij zei ze dat de spanningen tussen mijn ouders niet goed waren voor opgroeiende kinderen. Ze vertelde me dat ik daarom binnenkort naar een kindertehuis zou gaan. Dat schilderde ze af als een speelparadijs in de bossen. Het boeide me niet erg, ik deed alsof het niet over mij ging. Dat vermogen tot dissociëren, mezelf buiten de situatie plaatsen, had ik al heel vroeg. Ik deed het ook als mijn vader sloeg. Dan concentreerde ik bijvoorbeeld al mijn aandacht op zijn dasspeld.’
Eerste dag in een tehuis
In februari 1953 werd Jos door een medewerkster van het kindertehuis opgehaald en samen met haar en zijn vader nam hij de trein naar zijn nieuwe thuis. Dat was een instelling in het midden van het land met meerdere tehuizen voor kinderen die, al of niet tijdelijk, niet meer bij hun ouders konden wonen. ‘Ik liep langs twee stenen randjes naar een grote groene deur met een koperen knop. Een oude dame met een geel gebit deed open. Ik werd heel bang en dat was terecht, want zij – de directrice van het tehuis, juffrouw Truus – bleek heel streng en hard te zijn. We werden ontvangen in haar kantoor waar een enorme Bijbel op tafel lag. Mijn vader zei dat hij niet wilde dat ik religieus opgevoed zou worden. Van die boodschap trokken ze zich niets aan, want een week later zat ik al in de kerk. Ik mocht mijn vader naar de uitgang brengen. Hij had een steenrode jas aan en liep een beetje waggelend. Dat beeld is nooit meer weggegaan.’
‘Ik voelde me in de steek gelaten en was doodsbang. “Als je goed je best doet, mag je weer naar huis”, werd er tegen me gezegd. Was ik dan de schuld dat ik daarheen moest? De directrice gaf me een soort klompschoentjes en door de granito gang liep ik met haar naar een zaal waar een stuk of tien, twaalf jongens zaten met een juffrouw, juffrouw Corrie. Ik vond het doodeng, snapte er niets van. Ik richtte mijn aandacht op voorwerpen in de ruimte om “er niet te zijn”. We gingen eten, maar eerst moest er gebeden worden. “Here, dank U voor deze spijzen en dranken amen”, dat kende ik niet, net zo min als het “Moge het je wel bekomen” dat er op volgde.’
‘De jongens leken heel nieuwsgierig, maar niemand zei wat. Ik had een messing koektrommel bij me die helemaal vol zat met lekkernijen. Juffrouw Truus zei me die te laten zien, gaf hem niet terug en borg hem op, hoog in een kast achter slot en grendel. “Dat is voor iedereen, zo doen we dat hier”, zei ze. Ik heb nooit meer iets van die trommel of de inhoud gezien. Dat was een traumatische ervaring, de laatste verbinding met thuis was me afgepakt.’ ‘Na het eten werd er afgewassen, ik was die keer vrijgesteld van corvee. Toen ontdekte ik dat er ook meisjes waren, die stonden te zingen tijdens de afwas. Ik mocht vervolgens even iets voor mezelf doen in de speelzaal met de gewreven linoleumvloer. Daar trof ik Wouter, mijn eerste grote vriend daar. Hij vertelde over meneer Leo en diens vrouw. Meneer Leo was een lange man, een enorme en innemende persoonlijkheid, heel rechtvaardig; hij las ons veel voor. Zijn vrouw was er niet blij mee dat ze daar werkten. Zij sloeg vaak en andere juffrouwen hadden daar ook een handje van.’
‘Toen het bedtijd was, moesten we wachten voor de trap. Op instructie gingen we tree voor tree omhoog. De slaapzalen hadden namen als Morpheus en ‘t Haantje. Ik mocht de pyjama die ik van thuis had meegenomen niet aan. In plaats daarvan kreeg ik een muf ruikend stug en hard geval. Juffrouw Truus gaf me een nachtzoen, weer iets wat ik niet kende. Die eerste nacht hoorde ik de bomen en de geluiden van nachtvogels. Ik heb stil in mijn bed liggen janken.’
Bedorven kapucijners
Jos wist snel zijn plek te vinden in het tehuis. ‘Ik was een Amsterdams straatschoffie, nogal verbaal en ik kon ook goed vechten. Mijn roem was me blijkbaar vooruitgesneld want de eerste dag op school was het al knokken geblazen. Soms voelde ik me eenzaam in het tehuis, maar gelukkig was er veel te doen. Er kwamen soldaten langs om cadeautjes te brengen. Wouter en ik mochten meneer Leo helpen met tuinieren, dahlia’s planten bijvoorbeeld. Als meneer Leo er was, waren er nooit ordeproblemen. Bij sommige juffrouwen, zoals tante Gerda of tante Jo, waren er juist veel incidenten. Die twee waren heel gemeen. Ze sloegen als ze je irritant vonden. Van tante Gerda heb ik in het eerste tehuis zeker drie keer een pak rammel gehad. Alle kinderen waren wel bang voor die tantes. De groepsleiding kwam meestal wel voor elkaar op, klagen over een van hen had niet zoveel zin.’
‘Er gebeurden gekke dingen daar. Op een avond kregen we kapucijners met spek te eten. Een jongen zei toen dat die kapucijners zuur en bedorven waren. We moesten ze toch opeten en ‘s nachts raakte iedereen verschrikkelijk aan de diarree. Niemand kon het ophouden en de gangen werden volgescheten met een vieze smurrie. Meneer Leo begon die op te ruimen, ogenschijnlijk onaangedaan. De volgende ochtend zei diezelfde jongen tegen juffrouw Truus dat “het vieze vreten bedorven was”. Hij moest een week in het isoleerkamertje blijven. Het was een leugen dat we ziek waren geworden van het eten, volgens de directrice.’
Hoewel de instelling neutraal heette te zijn, maakte Jos kennis met allerlei kerkgenootschappen, meer dan hem lief was. Tehuizen kregen vaak van kerkinstellingen geld en die wilden dan natuurlijk dat hun diensten bezocht werden. Ook de leiders namen de jongens vaak mee naar hun eigen kerk. Jos: ‘Ik heb diensten bijgewoond van de meest vreemde kerksektes: Het Genootschap van Sion, de Mormonen uit Salt Lake City, dan weer een katholieke kerk, de zondag daarop een gereformeerde of een hervormde kerk. Ik kwam al snel tot de conclusie dat het christendom gewoon niet klopte, al die verschillende claims op de “absolute waarheid”. Ik heb later mijn heil in het boeddhisme gevonden.’
‘In dat tehuis was het al met al niet zo slecht. Je had er naast heel vervelende, handtastelijke groepsleiders ook fantastische mensen, zoals meneer Leo, die echt in je geïnteresseerd was, je aandacht gaf en bij wie je je veilig voelde. Soms kreeg je als kind echt de ruimte. Op een keer hadden we een dode merel gevonden en een katholieke jongen kwam op het idee om die vogel een begrafenis te geven. We haalden een kwast en een teiltje met water, groeven een graf, begroeven de merel en zegenden vervolgens het graf. We condoleerden die jongen met zijn verlies. Dat was het begin van “het dierenkerkhof” waar kinderen steeds nieuwe gevonden dode dieren heenbrachten die we dan ritueel begroeven. Ook groepsleiders kwamen kijken. Iemand die daar als meisje had gezeten en die ik daar een paar jaar geleden sprak, wist zich het dierenkerkhof nog goed te herinneren. We vonden de plek zelfs terug. Een van de tantes maakte er toen plots een eind aan, omdat het “nooit de bedoeling van God was geweest” om zo met dieren om te gaan.’
Seks, macht en geweld
Na ongeveer een half jaar verhuisde de jongensgroep waar Jos in zat naar een ander tehuis van de instelling, niet ver daar vandaan. Toen meneer Leo vertrok vonden Jos en veel andere jongens dat heel jammer, zeker toen een van zijn opvolgers een ‘nauwelijks verkapte militairist’ bleek te zijn. ‘Hij was dol op tucht en orde. We moesten ‘s ochtends op appel staan, dan werd je naam voorgelezen en moest je “present” roepen. Als we ergens heen gingen, moesten we in gesloten colonne lopen. Hij heeft mij ook een keer helemaal total-loss getrapt. Een akelige man.’
Deze groepsleider bleek niet de enige die geweld gebruikte. ‘Je had ook nog meneer Klaas, een jonge vent met grote, bleke ogen en zo gereformeerd als fijngemalen poppenstront. Die gaf je een lel om je oren als je iets gedaan had wat hem niet zinde, sleepte je dan aan je oren naar het kantoor waar je op je knieën God om vergiffenis moest vragen.’ Enkele van de letterlijk en figuurlijk pijnlijkste incidenten die Jos meemaakte, hadden met seks te maken. ‘Er waren daar ook twee oudere meisjes, ik denk in opleiding. Die haalden soms gemene streken uit. Op een avond moesten de jongens zich wassen en die twee meiden kwamen zogenaamd helpen. Een van hen begon aan een jongen te zitten, die kreeg een erectie en prompt ging dat meisje een mannelijke groepsleider halen. Richard, zo heette die jongen, werd helemaal verrot geslagen, het bloed zat tegen de muren. Het andere meisje keek toe en zei niets.’
Bij een ander geval was meneer Klaas betrokken. Jos: ‘We speelden een keer vlag veroveren in het bos en toen betrapten we een vrijend paar. De meesten van ons hadden nog nooit naakte volwassenen gezien en van seks wisten we niks. Er werd onderling wel eens geëxperimenteerd, maar we hadden geen flauw idee wat het eigenlijk inhield. Die avond besloten we om niet te vertellen wat we gezien hadden, zeker niet aan die Klaas. We wisten zeker dat hij ons de schuld zou geven. Het is hem toch ter ore gekomen en hij liet ons toen een voor een op het kantoor komen. Hij vond dat we hem alles hadden moeten vertellen. En dat moest dan alsnog en vervolgens moesten we hem nazeggen hoe vies dat allemaal niet was. Later kwam er ook nog een andere leider, meneer Harm. Het bleek dat hij pedoseksueel was en zich aan verschillende jongens vergreep. Ooit heeft hij tijdens een kamp een jongetje verkracht. Toen die bang was voor het onweer zei hij: “kom maar bij mij in de tent, daar ben je veilig.” Bij mij is hij niet zo ver gegaan, maar hij is wel op mijn lijf klaargekomen. Tijdens het hele gebeuren concentreerde ik me op een schilderijtje van zo’n zigeunerjongetje terwijl het liedje “kleine schooier met een scheur in je broek” door mijn hoofd speelde. Ik kon toen doen alsof ik er niet bij was, maar later bleek die ervaring me veel last te bezorgen.’
Een andere groepsleider liep ‘s nachts met een zaklamp rond op de slaapzalen om jongens te betrappen die masturbeerden. Als hij zo’n jongen gevonden had, sloeg hij met die lamp op zijn piemel. De jongen moest vervolgens mee voor een ondervraging op zijn knieën op de kokosmat. Hij deed hetzelfde wat meneer Klaas ook deed, maar dan niet seksueel. Hij leek er op te kicken om macht uit te oefenen en je te vernederen.’
Extra straf voor weglopen
De strijd aangaan met een groepsleider door wie een jongen zich onrechtvaardig behandeld voelde, liep bijna altijd slecht af, zo leren de ervaringen van Jos. ‘Meneer Wim heeft mij een keer beschuldigd van het stelen van een paar handschoenen. Ik stond altijd eerder op dan de anderen, omdat ik naar een andere school ging en eerder weg moest. Dan kon het volgens hem niet anders dan dat ik de diefstal gepleegd had. Ik ontkende en bleef ontkennen, iedere keer dat hij er weer over begon. Het werd een soort vete. Op een gegeven moment liet hij me een heel mooi vergrootglas zien. Hij zei “als je nu bekent, dan krijg je dit vergrootglas”. Ik besprak dat met een andere jongen en die zei “kan jou het schelen, dat moet je doen”. Ik “bekende” en meneer Wim zei toen: “je denkt toch zeker niet dat ik een leugenaar ga belonen.” Ik werd in het kolenhok opgesloten en besloot toen nooit meer tegen hem te praten. Dat is me niet gelukt.’
Met meneer Frits had ik een keer een discussie over God. Hij beweerde dat “dingen gebeuren als God dat wil”. Ik zei: “dus als ik deze bezem rechtop zet en God wil dat ie blijft staan, dan is dat zo?” Maar wat gebeurde? Die bezem bleef staan! Ik zei toen spottend: “het gebeurt nog ook.” Toen ontstond er een gevecht. Ik gaf een trap in zijn kruis, ben weggelopen en heb de nacht in het bos doorgebracht. ‘s Ochtends hebben boswerkers me wat te eten en te drinken gegeven en de politie ingeschakeld. Die kwamen me halen en ik vertelde de agent waarom ik weggelopen was. Hij leverde me af met de woorden “ik breng deze jongen terug die zegt hier geslagen te worden, maar dat gebeurt hier niet neem ik aan”. En daarmee was de kous af. Als je weggelopen was en terugkwam, dan zochten ze niet uit wat er aan de hand was, maar kreeg je extra straf. Je mocht bijvoorbeeld een week lang niet van je kamer af en ze dreigde je naar Rekken [een gesloten jeugdinrichting] te sturen.’
‘We waren allemaal op ons hoede voor die groepsleiders. Mij vonden ze maar brutaal en goddeloos, dus kon ik in de ogen van de meesten niet veel goeds doen. Als ze sloegen, was het met de blote hand. Eéntje sloeg je echt blauwe plekken. Soms deden ze het waar andere jongens bij waren. Meneer Klaas koos er voor om je eerst te isoleren voordat hij ging slaan. Later hoorde ik dat er in die periode onder de groepsleiding veel meningsverschillen en ruzies waren, maar tegenover de buitenwereld hielden ze het front gesloten. Het laatste jaar dat ik daar zat – in 1958 – verbeterde de situatie, omdat de gemeenste groepsleiders weg waren en er nieuwe, jongere en beter opgeleide voor in de plaats kwamen. Het geweld verdween toen ook.’
Relationele brokkenpiloot
Toen Jos 13 was, mocht hij na vijf jaar weer naar huis. ‘De situatie was daar niet echt verbeterd. Mijn vader bleef gewelddadig en het werd er ronduit gevaarlijk. Een jaar later ging ik weer weg. Ik heb in een pleeggezin gewoond, een ander tehuis, een poosje bij mijn zus.’ Na zijn schooltijd is Jos gaan varen. ‘Veel jongens uit tehuizen gingen naar het leger of de koopvaardij. Ik denk uit heimwee naar structuur en hiërarchie. En in die wereld werd niet echt een appel gedaan op je affectieve ik, aan ontwikkeling daarvan kom je daar niet toe.’
De jeugdervaringen met geweld en gedwongen seks braken Jos later in zijn leven op. ‘Ik heb een carrière van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Ik heb los werk gedaan, eigen bedrijfjes gehad en uiteindelijk 25 jaar gewerkt als maatschappelijk werker. Via avondopleidingen heb ik nog diploma’s gehaald, wat niet altijd even makkelijk was, omdat ik aan dyscalculie bleek te lijden. Uiteindelijk ben ik, zeker in vergelijking met anderen, nog aardig terechtgekomen.’
Lastiger was het voor Jos om met de emotionele gevolgen van zijn jeugdervaringen om te gaan. ‘Ik was fysiek bang geworden voor mannen. Ik kon geen onderscheid maken tussen nabijheid en intimiteit. Een troostende hand op mijn schouder vond ik bedreigend en weerde ik af. Nog altijd heb ik de overtuiging dat iemand niet werkelijk van me houden kan. Ik zie dat het wel gebeurt, maar dan nog is er ergens de twijfel. ‘
‘Op relationeel gebied ben ik een brokkenpiloot. Ik ben nu voor de derde keer getrouwd en heb ook nog een paar keer samengewoond. Mijn eerste vrouw had ook in een tehuis gezeten. Dat gaf een soort band, maar ik verwarde zorgzaamheid met liefde en was emotioneel niet in evenwicht. Met haar kreeg ik twee kinderen. Kinderen waren voor mij kleine schepsels die zich gedeisd moesten houden. Na de scheiding kwam mijn zoon bij mij wonen. Hij is veel aandacht en nestwarmte tekortgekomen. Nestwarmte heb ik zelf thuis en in de tehuizen nooit gekend. Ik benaderde de opvoeding vooral rationeel. Een aai over de bol geven, ik wist niet meer hoe dat moest. Ik had zelf nog zoveel te verwerken. Acht jaar geleden heeft hij het contact verbroken. Hij dacht dat ik hem een slechte jeugd wilde bezorgen vanwege mijn eigen ervaringen. Ook met mijn dochter heb ik geen contact meer. Dat ik hen en mijn kleinkinderen niet zie, is een groot verdriet. Ik denk dat het contact niet meer hersteld wordt, misschien wil ik het ook niet meer. Mede dankzij mijn huidige vrouw heb ik die rotperiode overleefd.’
Nadat zijn eerste huwelijk in de jaren 70 spaak liep, heeft Jos allerlei therapieën gevolgd om ‘te zoeken naar waar de pijn ontstaan is, hoe die ervaringen doorwerken in je leven en hoe je er mee om kunt gaan. Ook het boeddhisme heeft mij erg geholpen bij het verwerken en loslaten van het verleden. Ik was niet boos en kende geen wrok, zelfs niet naar die pedo. Dat was niet de meest vreselijke ervaring. Dat waren wel de vernederingen, die laten de diepste sporen na. Bij een jubileumfeest van die instelling kwam ik meneer Wim tegen. Hij was nu directeur van een ander kindertehuis en zei allerlei dingen die niet klopten, bijvoorbeeld dat ik nooit lastig was. Het was een vervreemdend gesprek. Ik had me ooit voorgenomen hem in elkaar te slaan als ik hem nog eens tegen zou komen. Ik heb het niet gedaan, ik werd zelfs niet boos. Ik zag een kwetsbare man die geen herrie wil. Ik heb hem nog wel gezegd “ik heb die handschoenen echt niet gepikt”. Hij lachte alleen een beetje en zei bij het weggaan nog “goede reis”.’
Jos verbaast er zich soms over dat hij niet aan zijn ervaringen ten gronde is gegaan. Misschien ligt de verklaring daarvoor in een bijzonder moment: ‘Op een morgen ging ik naar school, terwijl de andere jongens nog sliepen. Op straat keek ik om naar de slaapzaal en voelde een vreemde kracht in me bovenkomen en de gedachte “ik zal hier niet aan kapot gaan”. Het was een bijzonder en euforisch gevoel dat ik nog een paar keer gehad heb op crisismomenten in mijn leven.’
Dit verhaal is opgetekend door Maurice van Lieshout en is één van de opgetekende verhalen die als bijlage opgenomen zijn in het vooronderzoek Geweld in de Jeugdzorg. De uitkomst van het vooronderzoek was dat het zinvol en haalbaar was om onderzoek te doen. Dat heeft geleid tot het onderzoek en rapport ‘Onvoldoende Beschermd‘.
We zijn er voor je
Onze Info- en advieslijn (0800-1238) is bereikbaar op maandag t/m vrijdag tussen 09.00 en 17.00. Liever chatten of een e-mail sturen? Ook dat kan. Bellen, chatten en mailen is gratis. Je kunt met ons in contact komen voor:
- Een luisterend oor
- Ondersteuning bij het zoeken naar hulp
- Beantwoorden van praktische vragen
Ook na het stoppen van de financiële tegemoetkoming zijn we nog beschikbaar voor vragen en hulp. De Info- en advieslijn is tot 1 juli 2024 geopend.
Al onze gesprekken zijn vertrouwelijk